985
De gezamenlijke Amsterdamse kerken vierden de veertigste Bevrijdingsdag in de Oude Kerk. Zij vroegen Ad den Besten een lied voor die dag te schrijven. De melodie is van Willem Vogel.

2. De winter leek voorgoed voorbij
en vóór ons lag de volle zomer;
de macht was eindelijk aan de dromer,
de nieuwe mens, zo droomden wij,
verbrak de slavernij.
3. Maar winters werd het in dit land;
’t is kil rondom en in ons midden,
in onze mond verstart het bidden,
doodskou gaat uit van onze hand
naar mens en dier en plant.
4. O God, wat zijn wij dwaas geweest,
dat we aan de vrijheid zó gewenden,
dat wij de vijand niet herkenden,
in opstand tegen U, het meest
in eigen hart en geest.
5. Vergeef het ons! Raak ons weer aan
met levensadem, lentetijding,
en doe met krachten ter bevrijding
ons hier in Christus’ vrijheid staan.
God, laat ons niet vergaan!
Zijn inspiratie putte Ad den Besten uit de preek van Miskotte op 9 mei 1945 in de Nieuwe Kerk, maar wellicht evenzeer uit het besluit van een gedicht van J.C. Bloem ‘Na de bevrijding’ (van 1945):
Waard is het, vijf jaren gesmacht te hebben,
Nu opstandig, dan weer gelaten en niet
Eén van de ongeborenen zal de vrijheid
Ooit zoo beseffen.
Om dit besef vast te houden – en dat geldt niet alleen de ‘ongeborenen’ uit die tijd, schreef Ad den Besten dit lied.
Direct al in tweede regel van de eerste strofe duidt hij dit lied als een gebed, een gesprek met de, hier nog nameloze, Bevrijder. Om vervolgens deze opmaat te besluiten met de triomfantelijke uitroep van de psalmist bij monde van Miskotte: ‘Gods vijanden vergaan’.
In de tweede strofe klinkt het optimisme door van wederopbouw en vernieuwing, de sleutelwoorden voor het politieke en maatschappelijke leven in vrijheid. Bijvoorbeeld in de zogenoemde ‘Doorbraak’ waarvan Miskotte een van de voortrekkers was.
Strofe 3 verwijst met het ‘Maar winters werd het in dit land’ naar de klimaatverandering – in meerdere betekenissen – die volgden op het aanvankelijke saamhorigheidsbesef en onstuitbare vooruitgangsgeloof.
Deze opmaat in de eerste drie strofen leidt naar het eigenlijke gebed in strofe 4 en 5. De belijdenis voor Gods aangezicht van onze dwaze gewenning aan wat wij vrijheid noemen, maar die ons blind maakt voor wie de eigenlijke vijand is. Een verwijzing naar de preek van Miskotte als hij ons bepaalt bij de clash tussen ‘de mythe of het charter van de humaniteit’. De clash is primair in onszelf te zoeken, in onze erkenning dat wijzelf het zijn die het kwaad belichamen, wijzelf in onze rebellie tegen God.
Zoals het een drempelgebed in onze eucharistische liturgie en avondlijke completen betaamt, besluit het lied met een gebed om vergeving. Wij hebben aan onszelf niet genoeg, er moet een beweging van de andere kant komen. Een nieuwe lente, een nieuw geluid. Het geluid van de adem van God, de vrijheid van Christus, het waaien van de Geest: God laat ons niet vergaan!
Willem Vogel heeft met zijn beeldende toonzetting een eigen bijdrage aan de draagkracht van dit lied gegeven. De melodie is samengesteld uit citaten van liederen in de stijl van de Nederlandse volkslied traditie. Opmerkelijk is de melodie van de eerste regel ‘Nooit lichter ving de lente aan’. Deze is ontleend aan de eerste regel het slotkoraal van de Johannes Passion van Johan Sebastiaan Bach, een melodie als een hartekreet:
Ach Herr, lass dein lieb Engelein
Am letzten End die Seele mein
In Abrahams Schoss tragen.
Hans Uytenbogaardt