HdeRoestHenk de Roest, gepubliceerd in: Handelingen.Tijdschrift voor Praktische Theologie en Religiewetenschap 2013/1
Twee praktisch theologen over de katholiciteit van de kerk: F.O. (Ted) van Gennep (1926-1990) en J. (Hans) van der Werf (1926-1979)

Hun vroege overlijden maakte destijds veel indruk. Wie tegenwoordig mensen ontmoet, die hen hebben gekend, komt daar al gauw over te spreken. Bij beiden kwam de aankondiging van het overlijden op de voorpagina van het dagblad Trouw. Bij de uitvaartdiensten van beiden waren meer dan duizend aanwezigen. De één, Hans van der Werf, liturgiekdeskundige, pastor van de Domkerk en initiatiefnemer van het citypastoraat in Utrecht, stierf in 1979 na een ziekte waarover hij zeer openhartig schreef en sprak. Hij werd bijna 53 jaar.

Over zijn visie op de verhouding van kerk en stad wordt vooral onder de voorgangers, organisten, cantors en kerkelijk werkers van het Netwerk Citykerken nog regelmatig gesproken. Wat eind jaren zestig door Van der Werf op papier werd gezet en geestdriftig vorm kreeg in de jaren daarna is tot op vandaag bijvoorbeeld zichtbaar in de Laurenskerk in Rotterdam en in de Grote Kerk van Dordrecht, terwijl de contexten van deze citykerken sterk van die tijd verschillen en om nieuwe vormen vragen. Van der Werf werd ook bekend vanwege zijn ‘werkvertalingen’ van de Bijbel waarmee kerkelijk Utrecht kennismaakte met de ‘Amsterdamse school’ in de theologie. Later eerde Pieter Oussoren, vertaler van de Naardense Bijbelvertaling, hem nog in de inleiding op deze vertaling door te memoreren dat Van der Werf bij hem het ‘vuur van de liefde voor taal’ ‘extra brandstof’ gaf. De ander, Ted van Gennep, hoogleraar praktische theologie in Leiden, stierf begin januari 1990, enkele dagen nadat hij op oudejaarsdag 1989 werd getroffen door een hersenbloeding. Hij werd 63 jaar. Honderden hervormde predikanten werden door zijn cultuurtheologie beïnvloed. Beiden werden in 1926 geboren, maakten de oorlog bewust mee, werden gevormd door de theologie van Barth en Miskotte en waren getuige van de naoorlogse bloei van de kerken en van de binnen de Nederlandse Hervormde Kerk ontstane sterke nadruk op het apostolaat. Beiden promoveerden begin jaren zestig aan de Universiteit van Amsterdam. Beiden kenden een hartstocht voor het verkennen van de cultuur en voor wat zij beschouwden als het unieke van het sociale verband van een christelijke geloofsgemeenschap: haar katholiciteit. Niettemin waren er ook grote verschillen.

Praktische theologie als exegese van de cultuur

Van Gennep promoveert in 1962 aan de Universiteit van Amsterdam cum laude op Albert Camus, is goed thuis in de filosofie en de literatuur, en wordt in de jaren zeventig landelijk bekend door een meerdere keren herdrukte ethische studie over huwelijk, nieuwe relatievormen en sexualiteit. Hij laat daarin zien hoe de betekenisvol de spanning is tussen geborgenheid en openheid binnen het verbond, dat primair door een belofte van trouw wordt bepaald. Van Gennep insisteert voortdurend op het belang van het gesprek van de kerk met de samenleving. Dat gesprek ‘dwingt de christen tot luisteren en tot zelfkritiek’ (Van Gennep 1966, 312).Het voorkomt dat de kerk zich ontwikkelt tot een ‘ghetto van gelijkhebbers.’ Van Gennep’s openheid voor de vragen die door filosofen als Kierkegaard, Camus en Levinas en door auteurs als Dostojewski en Kafka werden gesteld, stempelt zijn theologische habitus. Tijdens zijn tienjarig rectoraat van het seminarium Hydepark, het opleidingscentrum van de Hervormde Kerk, houdt hij de toekomstige predikanten voor dat zij van filosofen, schrijvers en artiesten moeten leren. Zelf gaat hij daarin voor. In een preek uit de jaren zeventig zegt hij: ‘Ik kocht vorige maand een plaat van John Lennon (‘Working Class Hero’, HpdR) Ik geloof, dat zijn een soort psalmen of nee – klaagliederen van onze tijd. Ik kan dat helaas niet goed overbrengen: die klacht om de pijn, het gevoel verlaten te zijn, te moeten leven in een doodsbange, bezeten wereld, waarin de mensen ineenzakken onder het hartinfarct of de maagbloeding. (…) Dan denkt u misschien, is daar nog remedie tegen?’ (Preek over Jesaja 42, 6-7). Voor de vertolking van het evangelie moeten studenten, meent hij, volop kennis nemen van ontwikkelingen in de filosofie – hij geeft college over de Frankfurter Schule – en zij moeten thuis zijn in de kunsten. De kerk moet het evangelie immers communiceren, zo neemt hij waar, in de conceptuele ruimte van een cultuur waarin meer en meer mensen niets meer van Bijbel en geloof afweten. Bijbelse grondwoorden zoals verbond, vergeving of opstanding, hebben hun zeggingskracht verloren en dat brengt de kerk met haar verkondiging in een hermeneutische impasse. In 1974 stelde Van Gennep dat de kerk door de cultuur im Frage wordt gesteld.

‘Kun je het zo zeggen, met het oog op drugs gebruikende jongeren, met het oog op kinderen die in autoriteitsconflicten zijn verstrikt? Wat zegt het hen, dat God ‘Vader’ wordt genoemd?’

Ook latere discussies, bijvoorbeeld een groot debat over de lichamelijkheid van de opstanding in het jaar voor zijn overlijden, worden door zijn vragen aangezwengeld. Daarachter ligt telkens zijn existentiële vraag: ‘Hoe vertellen wij het onze kinderen?’.

‘Wat ik heel problematisch vind is dat mensen er ook helemaal niets meer van afweten. Dat is het enige waar ik mij echt zorgen over maak. (…) Mensen hoeven niet te doen wat de traditie zegt, begrijpt u mij goed, maar er moeten hen door die traditie wel vragen gesteld worden.’

In een debat een jaar eerder over de theologie van Karl Barth in relatie tot de secularisatie stelt Van Gennep ‘dat je in een gesprek bijvoorbeeld met je kinderen of hun vriendinnen en vrienden met Barth’s uitgangspunt niets kunt beginnen’ (…) en vervolgens, ‘dat met name de barthianen een modern kerkelijk bargoens hebben ontwikkeld, waarvan onze kinderen niets begrijpen’ (Van Gennep 1988, 31). Hij ziet als enige uitweg voor de kerk om Bijbelse verhalen als gelijkenissen te actualiseren, om de roeping en belofte die daarin verscholen te vertolken en tegelijkertijd voluit de cultuur te exegetiseren. Hiermee is een bij Van Gennep terugkerend refrein getekend.

De samenleving wijzen op de kerk

Bij de programmatische aanvang van zijn werk als hoogleraar praktische theologie in Leiden, in zijn inaugurele rede in 1980, kiest Van Gennep tegen de verwachting in niet voor een cultuurschets of voor een gesprek met een op dat moment toonaangevende filosoof. Hij concentreert zich op de kerk (Van Gennep 1980). Eerder vroeg hij regelmatig erkenning voor de ‘kerk buiten de kerk’, waar men de sociale boodschap van het evangelie zoveel beter heeft verstaan dan binnen de kerk. In zijn eerste openbare college, in aanwezigheid van familie, vrienden en collega’s, verwondert hij zich echter over de kerk zelf, de kerk die hij in een preek enkele maanden typeerde als ‘dat kleine, wankele kringetje, dat de drager is van deze enorme pretenties, die de hele wereld zullen veranderen.’ (Preek over Kol. 4, 7-18, 2 sept. 1979) en ‘een handjevol falende mensen’ (Preek over Kol. 2,1-15, 7 jan. 1979). Hij onderkent dat de kerk niet deugt. Het beeld dat veel buitenstaanders van de kerk schetsen is zeer negatief en kerkleden neigen ertoe om ‘de buitenwacht schuldbewust bij te vallen’ (Van Gennep 1980). De kerk wordt door velen als een bedrieger gezien. Juist door haar streven naar macht, haar intense burgerlijkheid en haar middle class karakter is haar spreken en handelen over gerechtigheid en barmhartigheid hypocriet. De kerk kan ook een sfeer ademen waarin mensen zich niet thuis voelen. Het kan er, stelt hij, oersaai zijn. Er is eveneens een tekort aan warmte, aandacht, elan en onderlinge betrokkenheid. Met de marginalisering van de kerk ziet hij echter een kostbare bron voor de samenleving in gevaar komen. Waar hij de kerk jarenlang wees op de samenleving, wil hij nu de samenleving wijzen op het unieke betekenispotentieel van de kerk. Hij vraagt aandacht voor een tegoed van de christelijke traditie: de notie van de katholiciteit. Daarin ligt een potentieel besloten dat voor het samenleven van groot belang kan zijn om groepstegenstellingen, ‘wij-zij-denken’, discriminatie en apartheid, door hem gedefinieerd als ‘het verijdelen van de communicatie’, tegen te gaan. In de jaren rond 1980 is er in de Nederlandse samenleving sprake van wederzijds escalerende meningvorming. De samenleving wordt gekenmerkt door een toenemende sociale, ethische en politieke pluraliteit en een daarmee gelijk opgaande polarisatie. Er is strijd gaande die betrekking heeft op ethische en politieke uitgangspunten, maar ook zijn er toenemende tegenstellingen waarin de communicatie tussen groepen wegvalt. Het begrip ‘katholiciteit’ biedt daar, wellicht geen remedie, maar wel een heilzaam tegenwicht aan. Het gaat uiteindelijk om de katholiciteit der mensheid. Daaraan is de katholiciteit van de kerk dienstbaar.

Katholiciteit als kwaliteit van de kerk

Katholiek is de kerk, wanneer het haar lukt om de polariteiten in de samenleving tussen de generaties, tussen mensen met verschillend intellect, inkomen, opleiding, geslacht of sociale achtergrond, maar ook de verschillende geloofshoudingen die er zijn, onder één dak te brengen. Het is een gemeenschap die niet bestaat als een gegeven, maar er is ‘zoiets als het opflitsen van gemeenschap, in viering, in herkenning’ (Preek, 2 sept. 1979). Het is geen ideaal, dat buiten de kerkelijke praktijk ligt, het is een ‘onbereikbare utopie’, schrijft hij later (Van Gennep 1989, 465), maar het is in alle kerkvormen, tegen de feitelijke, gebrekkige realisering ervan, werkzaam. Van Gennep spreekt zelf over een roeping tot katholiciteit. ‘Wij hebben met elkaar te maken, als wij in Christus geloven. (…) Onze gemeenschap berust niet op bloed. Het is geen gezin. Geen dorp. Geen buurtgemeenschap. Geen klasse. (…) Deze gemeenschap berust op de verkiezing door de Heer. Hij is het die ons tot broeders en zusters maakt. (…) Zij geschiedt in uitzonderlijke momenten en door de eeuwen heen’ (Van Gennep 1980). Het gaat in de katholiciteit niet om een nivellering van de verschillen tussen mensen, maar om een mogelijkheidsvoorwaarde tot communicatie tussen mensen die op tal van punten van elkaar verschillen. Het is de katholiciteit die de verscheidenheid van en onderlinge aandacht voor al die mensen wil garanderen. Van Gennep’s benadering van katholiciteit als een vorm van ‘inclusief denken vanwege de exclusieve binding aan Christus’, vindt grond in zijn bijbels-theologische verkenningen van het verbondsbegrip in zijn geschriften uit de jaren zeventig. Katholiciteit is bij hem een kwalitatief begrip. De ‘katholiciteit van het verbond’, zoals hij het noemt, kent in haar kern een wederzijdse institutionele verplichting, een belofte van trouw van de sterke en de zwakke. Zij zijn bondgenoten, staan voor elkaar in, nemen het voor elkaar op. Daardoor groeit de gelijkwaardigheid. Eén van de gevolgen van deze katholiciteit is binnen de kerk direct zichtbaar. Van Gennep geeft het voorbeeld van het ziekenbezoek, dat tot de grondstructuur van elke geloofsgemeenschap behoort. Hij schrijft:

‘Deze vorm van pastorale aandacht is katholiciteit in die zin, dat daarmee tot uiting wordt gebracht: Jij hoort er bij. (…) Jij bent door je situatie hier apart gesteld. Wat jou overkomt, zal morgen mij gebeuren. Hodie mihi, cras tibi (Van Gennep 1980).

Het verbond beperkt zich dus niet tot de tegenstelling rijk en arm, maar omvat ook die bijvoorbeeld van dom en knap, gezond en ziek, jongeren en ouderen. Het doorkruist economische, culturele, psychische bindingen en juist de verbondstrouw van de sterkere en de zwakkere heeft een reddende betekenis voor de wereld. Het gaat dan ook uiteindelijk niet om de kerk. In de roeping van allen die zich bij de lijdende knecht laten inlijven, gaat het om de redding en bevrijding van alle volkeren, die, vult hij later aan, niet anders dan in Gods koninkrijk gestalte zal kunnen krijgen (Van Gennep 1989, 466).

Ik sta daar nog even bij stil. Als roeping, of in een ander taalveld, als ecclesiologische code (Van der Ven 1993), betreft katholiciteit niet alleen een appèl, maar ook een belofte én een gemoedsbeweging. Deze laatste is bij Van Gennep goed merkbaar in een interview, waarin we zijn verwondering proeven om het unieke van de kerk:

‘De kerk is mij lief geworden. Kijk, ik vond dus het allermooiste dat je met mensen in aanraking kwam waarvan je nooit gedacht had dat je iets met ze te maken had. Dure mensen, maar ook heel eenvoudige mensen. Ik had bijvoorbeeld een gemeente waarin heel veel mensen uit Indonesië en Suriname woonden. Dat je daar echt feest mee kon vieren, nou, dat had ik echt niet gedacht. Dat vond ik ontzettend verrijkend’ (…) ‘De gemeente zie ik als een tamelijk conflictueuze eenheid. (…) De kerk is een sociologische onmogelijkheid: er zijn zoveel verschillende groepen in de kerk, dat je omvalt van verbazing dat er nog zoiets bestaat als de kerk…’ ((Van Gennep 1986, 28-42, m.n. 34)

Katholiciteit impliceert ook een belofte. Van Gennep fundeert de roeping tot katholiciteit in haar verbinding met Jezus Christus. Hij acht kritiek op de kerk volkomen terecht, maar kan haar nooit losmaken van de Messias. Daarbij ‘werkt’ de verbinding op twee manieren. Aan de ene kant is Jezus in alles wat hij doet of zegt ‘katholiek’. Hij eet met tollenaren en zondaren, in zijn rijk gaan de hoeren voorop, hij raakt melaatsen aan, een verlamde vergeeft hij zijn zonden, voor hem is geen enkel taboe veilig. Een onreine vrouw die twaalf jaar als paria buiten heeft gestaan wordt in de gemeenschap opgenomen. Iedere vorm van afzondering of uitsluiting wordt opgeheven. Een kerk die zich op de Messias beroept wordt door deze katholiciteit, dit grensdoorbrekend handelen, bepaald. Aan de andere kant maakt de Messias mensen óndanks en ín hun radicale verschillen tot broeders en zusters van elkaar. Sterker nog, elke geloofsgemeenschap wordt geboren vanuit deze roeping.

‘Katholiciteit bedoelt om duidelijk te maken dat God zijn mensen roept uit alle geslachten, alle rangen en standen. Dat is het gevecht dat in het Oude en Nieuwe Testament wordt gestreden. In die zin is de ekklesia van Christus een authentiek revolutionaire beweging: zij kan wel uitgaan van een bepaalde groep of klasse, maar van meet af aan wordt ons geleerd ‘de vijand lief te hebben’ (…)Van meet af aan is men gericht op de ander, degene die er niet bij hoort’ (Van Gennep, 1980 aantekeningen UB Leiden).

Het doet begrijpen dat de roeping tot katholiciteit ingaat tegen wat de mens sympathiek is. Het is een roeping, die weerstand oproept. Het is gemakkelijker om als geestverwanten of als doelgroep onder elkaar te zijn. Het hemd is nader dan de rok. Een mens wil liever verkeren met zijn verwanten, in fysieke of psychische zin. Daar liggen ook zijn invisible loyalties en deze worden door de roeping tot katholiciteit doorkruist. Van Gennep gaat zelfs zo ver dat hij het katholieke karakter van de gemeente vanwege het verzet ertegen als een grond beschouwt voor de marginalisering van de kerk. In de aantekeningen voor de oratie lezen we:

‘In de praktijk betekent (katholiek zijn) dat we met een steeds kleiner groepje te maken krijgen. Je kunt zelfs zeggen: hoe katholieker we worden – d.w.z. hoe meer we de apartheid in onszelf zullen bestrijden – hoe kleiner de groep zal worden.’

Deze aantekeningen hebben de tekst van de oratie niet gehaald, ze tekenen wel zijn zienswijze.

Naar buiten

Bij Van der Werf vinden we eveneens een sterke focus op de uitgaande beweging, die de kerk – en vooral de gemeente in de stad – moet maken. De kerk moet naar buiten. Zij kan niet bij zichzelf blijven, maar dient het gesprek te zoeken ‘met kunstenaars, buitenlandse werknemers, bejaarden, kamerbewoners, zakenlieden, toeristen (geciteerd in: Kronenburg 1987). Het motief is bij hem echter niet zozeer, dat de kerk in dat gesprek leert hoezeer ze een veelal onverstaanbare taal spreekt en onder welke voorwaarden het kan komen tot een echt gesprek, maar Van der Werf bepleit een gerichte verkenning van de specifieke levensvragen of thema’s van verschillende groepen in de samenleving. Er moet zorgvuldig luisterend geregistreerd worden wat in de stad leeft en waaraan behoefte is. In het citypastoraat dat Van der Werf voorstaat, dient te worden verkend wat de rol van de kerk kan zijn in de city, het stadscentrum waar mensen zich informeren en waar zij consumeren, recreëren, wonen en werken.

De droom

Al in 1966 formuleerde Van der Werf zijn droom (in: Van der Werf 1980, 43-46). Hij denkt na over vormen, inrichting, ontwerp, choreografie van het huis van de christelijke gemeente. Hij ziet een ‘vierhuis’ voor zich in de stad van de mens, een plaats die herinnert aan het nieuwe Jeruzalem, de toekomstige stad, de stad van de vrede. Van der Werf spreekt over een huis waar het ‘hart van de dingen’ is gegeven. Een kerk die open is en met zowel op zondag als in de week vieringen. Een huis met veel ruimte, met weinig stoelen, maar met mogelijkheden voor een orkest en met een toneel. Met doorgaande Schriftlezing en uitleg rondom de kansel, het toneel en de expositieruimte. Hij hoort oosters-orthodoxe litanieën klinken, maar ook gregoriaans en psalmen en lutherse kerkliederen. En in de verte klinkt in een kapel een middaggebed. De gemeente biedt een plek van aanbidding, inkeer, geborgenheid en zielzorg. Aanbidding schrijft hij een paar jaar later, ‘lijkt geen nut te hebben, maar deze verticale lijn is eenvoudigweg wezenlijk voor het menselijk bestaan’ (Van der Werf 1970). Met de cantor wordt jubelend gemusiceerd, koor en gemeente vallen samen. De ruimte is een ruimte om te bewegen, zingend en musicerend te wandelen, van kansel naar doopvont en tafel, van ontmoetingsruimte naar toneel en naar een grote wand, waar kinderen met hun expressiemogelijkheden laten zien hoe zij de verhalen beleven. In haar huis ruimt de gemeente daarbij een structurele plaats in voor samenwerking met anderen. Het koor is de ruimte voor de gemeente en het schip is als het marktplein. Op de markt gaat het om activiteiten, ook van niet-kerkelijke bondgenoten, die de kwaliteit van het leven bevorderen. Hij ziet het citypastoraat als een gemeenschap rond dit vier- en leerhuis, die met haar monumentale ruimte een plaats creëert waar iedereen kan binnenlopen, waar altijd iemand is om de bezoeker bij te staan; een gemeente die in grote foto’s laat zien wie zij is en die informatie geeft over ‘een aantal geloofszaken’. Visuele informatie is nodig, de kerk dient een kwalitatief hoogstaand informatiecentrum te bieden. De verkondiging van de kerk laat zich vertalen in educatie ten aanzien van het tegoed van de christelijke traditie (Van der Werf 1969; Van der Werf 1960, 219). Hij ziet voor zich dat de kerk de stad geestelijke oriëntatie biedt, uitzicht op de stad van de vrede. Juist zijn analyse van de stad brengt hem ertoe te spreken over een kerk die als een ‘inspirerende en kritische cultuur’ tegenover de stad fungeert.

De kerk

Wat ziet Van der Werf als het unieke van de kerk? Hij wijst op de wrijvingen, conflicten en tegenstellingen tussen volken en groepen in de wereld, op de noodzaak tot samenwerking en het ‘op zoek gaan naar wat we gemeenschappelijk hebben’. Daarin wijst hij de kerk aan als een ‘verzoende mensheid’; de gemeente vormde van meet af aan ‘de echte verenigde naties’ (Van der Werf 1971, 8). Keer op keer schetst hij de gemeente als een volk van de Messias, onderweg van Pasen naar de toekomst van sjaloom, op weg naar een verzoende mensheid (Van der Werf 1979, 165). De gemeente is geen doel in zichzelf, maar dienend gericht op de welvaart en het welzijn van de hele mensheid. Zij is in alle gebrokenheid en voorlopigheid de plaats waar de nieuwe mensheid wordt uitgebeeld. Zij is een eschatologische existentie, schrijft hij (Van der Werf 1969, 78) een ‘voorhoede’, ‘kopgroep van een nieuwe wereld.’ In ‘Meevieren in de Dom’, een overzicht van de laatste diensten van Van der Werf in de Dom, lezen we bij Pasen 1978 over een aantal jongeren, dat belijdenis doet van het geloof. Van der Werf heeft in de orde van dienst bij dat moment laten zetten: ‘Jongeren sluiten zich aan bij het volk van de Messias’. Dit volk roept, aldus Van der Werf een aantal jaren eerder, ‘om verbetering en uitbreiding’ (Van der Werf 1969, 61). Het gaat om een gemeenschap als een ‘hart van de samenleving’ (Van der Werf 1971, 9). Zij heeft het winnen van mensen overigens niet als doelstelling. Dat kan alleen een ‘vrucht van gehoorzamen zijn als we tot goede woorden en daden komen’.

Van Gennep in gesprek met Van der Werf

Van der Werf noemt het territoriale principe van gemeentevorming nog altijd ‘een belangrijke greep’. Maar hij zoekt daarbinnen ruimte voor iets nieuws. Hij vraagt zich af wat de functie kan zijn van een binnenstadsgemeente die niet alleen door een woongebied is omgeven, maar ook door kantoren, winkels, uitgaansgelegenheden en toeristische attracties. Hij schrijft:

‘In zo’n omgeving kan een binnenstadskerk uitgroeien tot een laboratorium, een proefparochie, een kerk voor passanten, een plaats voor rust en bezinning’ (Van der Werf 1978, 67)

Van Gennep honoreerde expliciet dit visioen en het vele werk dat Van der Werf daarvoor verzette. Bij Van der Werf ging het om ‘gemeentevorming nieuwe stijl’, zo stelde Van Gennep in 1987 tijdens een symposium in de Dom (Van Gennep 1987). Deze gemeentevorming verschilt sterk van de traditionele gemeenten en zelfs van de tot dan toe bestaande binnenstadsgemeenten. Van Gennep acht het uiterst creatief en vruchtbaar, maar hij pleit er ook voor om de band van het citypastoraat met de wijkgemeenten ‘opnieuw te doordenken’, opdat beide kerksoorten van elkaar leren.

Een korte vergelijking

Beide praktisch theologen staan een gesprek van de kerk voor met de cultuur en zijn wars van ecclesiocentrisme. Het gaat niet om de kerk, maar om de wereld. Het Anliegen verschilt, zodat ook er ook in de hermeneutiek en de missionaire communicatie andere keuzes worden gemaakt. Van der Werf wil de wereld uitnodigen om zich te laten betrekken in de leefwereld van de Schrift (en haar verhalen en grond- of sleutelwoorden) en van het volk van God. Hij spreekt over een taal die een werkelijkheid oproept waarin geleefd wordt, taal die roept om een zich verzamelende gemeente. De gemeente co-existeert daarnaast in volstrekte solidariteit met ‘het volk waartussen deze gemeente woont’. Van Gennep is, juist vanwege zijn gesprek met de cultuur, zeer kritisch over de mogelijkheden van de taal van de kerkelijke verkondiging. De twee vinden elkaar echter in een theologische visie op de gemeente die zij zien als ‘uiterst gebrekkig’, maar die niettemin in haar katholieke, eschatologische structuur zeer relevant is voor een samenleving vol verschillen, groepstegenstellingen en spanningen.

Literatuur:

F.O. van Gennep (1966), Albert Camus. Een studie van zijn ethisch denken. Amsterdam: Van Gennep 1966, 2e druk.
F.O. van Gennep, Aantekeningen ten behoeve van de oratie, 17 oktober 1979-24 maart 1980. Universiteitsbibliotheek Leiden.
F.O. van Gennep, (1980), Katholiciteit en pluraliteit. Oratie Universiteit Leiden 2 mei 1980. Leiden: Universitaire Pers.
F. O. van Gennep, (1986), ‘De kerk zal er altijd wel zijn’, in: Trudi Klijn(red.), Voorbij de vanzelfsprekendheid. Zes gesprekken over kerk en secularisatie. Kampen: Kok 1986.
F.O. van Gennep (1987), ‘De kathedraal en haar gemeente’, in: Bericht uit de Domkerk, nr. 2, 1987.
F.O. van Gennep, (1988), ‘Gemengde gevoelens. Barth en de secularisatie’, in: In de Waagschaal 17/7, 1988.
F.O. van Gennep (1989), De terugkeer van de verloren Vader. Een essay over vaderschap en macht in cultuur en christendom. Baarn: Ten Have.
J. Kronenburg (1987), ‘Wat is de bedoeling van het citypastoraat?’, in: Bericht uit de Domkerk, nr. 2, 1987.
Geertha Smits-Otten, Wim Pendrecht & Eef Das, (1976), Mokumer in de middag. Een handreiking voor dr. Johan van der Werf v.d.m. om wat makkelijker de drempel van zijn tweede halve eeuw over te stappen. Utrecht: De Boer-Cuperus 1976.
J.A. van der Ven (1993), Ecclesiologie in context. Kampen: Kok.
J. van der Werf (1960), Kerk en christelijke vereniging. Diss. Universiteit van Amsterdam. Amsterdam: Paris.
J. van der Werf, (1965) Kleine liturgiek. ’s Gravenhage: Boekencentrum.
J. van der Werf (1969), Oefeningen in het Leerhuis. ’s Gravenhage: Boekencentrum.
J. van der Werf (1970), ‘De oude binnenstadskerken de functie van de gemeente in een stedelijke samenleving’, in: De Kerkvoogdij, mei 1970.
J. van der Werf, (1971), De gemeente. Kopgroep van een nieuwe wereld. Centrale voor het vormingswerk vanwege de Ned. Herv. Kerk.
J. van der Werf (1978), ‘De functie van de oude binnenstadskerken’, in: Symposion 1978 Utrecht. Over restauratie en functie van middeleeuwse kerken.
J. van der Werf, (1979) Meevieren in de Dom. ’s Gravenhage: Boekencentrum.
J. van der Werf (1980), Afgaande op het Koninkrijk. Herinneringen aan -, artikelen, lezingen en een levensschets van Dr. J. van der Werf, bijeengebracht en ingeleid door M.G.L. den Boer. ’s Gravenhage: Boekencentrum.